Toen Stephan Micus in 1974 thuiskwam van zijn tweede wereldreis, lagen daar, in Duitsland, allemaal pakketten op hem te wachten. Het was de verzameling muziekinstrumenten die hij onderweg had vergaard en met geen mogelijkheid in zijn rugzak kwijt kon. De postzegels markeerden de route die de jonge twintiger vanuit het Verre Oosten had afgelegd.
In de eerste doos zat een shakuhachi, de traditionele bamboefluit die Japanse boeddhistische monniken bespelen tijdens het mediteren. Op een pakket zat een Indonesisch stempel: het bevatte een verzameling angklungs, ratels van bamboe van het eiland Java, en een metallofoon, oftewel een gender uit de gamelanmuziek van Bali. Ook waren vanuit Myanmar kyeezee bezorgd: kleine bronzen plakkaten, kunstig gegoten in de vorm van een klok. Met de rabab, een Afghaanse luit, had hij ten slotte ook een snaarinstrument in zijn verzameling.
Daar zat hij, met de wereld in een kring om zich heen. Zo begon vijftig jaar geleden zijn bestaan als ontdekkingsreiziger in de muziek. Na zijn tocht als nomade ging Stephan Micus in zijn kamer namelijk als een monnik aan de slag.
Met de instrumenten die hij onderweg had leren bespelen, nam Micus helemaal alleen zijn eerste lp op, getiteld Archaic Concerts (1976). Twee plaatkanten speelde hij vol met mysterieuze, melancholische muziek zonder titels. Het was het visitekaartje waarmee hij doordrong tot het onafhankelijke Duitse platenlabel ECM, dat toen net wereldfaam had vergaard met de improvisatie-lp The Köln Concert van jazzpianist Keith Jarrett.
Tientallen concerttournees en reizen door Azië, Afrika en Latijns-Amerika later heeft Micus inmiddels nog 27 albums als een doe-het-zelver gecomponeerd, gespeeld en opgenomen. De laatste in de reeks, To the Rising Moon, verscheen in november. Het is een wonderlijk uniek oeuvre, dat zich buiten de modes van de muziekindustrie bevindt en niet vaak de aandacht trekt. Tijd om daar iets aan te doen. Tien jaar geleden alweer schreef de Volkskrant in een korte bespreking van het album Nomad Songs: ‘Het is muziek om hoop op een betere wereld uit te putten.’ Nu bezoeken we hem thuis.
De 72-jarige Duitse toondichter ontvangt vriendelijk op de flank van een heuvel op het Spaanse eiland Mallorca. De late kou van de winterzee waait over de helling. Hier heeft Micus in de jaren negentig naast een woonhuis ook een muziekhuis gebouwd voor zijn instrumenten, waar hij in alle rust zijn albums opneemt. Schoenen gaan uit bij de deur. ‘Wil je sloffen?’ De ruimtes zijn licht en eenvoudig ingericht. Aan de witte muren hangt her en der een abstract schilderwerk van zijn vader, beeldend kunstenaar Eduard Micus. Op de houten vloeren liggen kleden in zandgeel.
Na de entree gaat Stephan Micus meteen rechts een deur binnen. ‘Kijk, dit is de kamer met slagwerk.’ Op de grond staan tempelgongs uit Birma in een halve cirkel opgesteld. Daarachter staat een houten raamwerk waaraan enkele tientallen kyeezees hangen, de bronzen tempelbellen waarvan hij dus de eerste in 1974 kocht in Myanmar, dat toen nog Birma heette. Met een stok tikt hij er een enkele zacht aan en de klank van hoge zangerige bellen vult de ruimte.
‘De kyeezee hangt bij altaren in boeddhistische tempels. Wie daar een offer brengt, slaat daarna op de bel. Ik ben ze gaan verzamelen tot ik verschillende toonhoogten had die goed op elkaar afstemden. Elke keer als ik in Birma was – wel zes of zeven keer – struinde ik de winkeltjes rond de tempels af, waar ze ook wierook verkopen. Ik moet honderden bellen hebben uitgeprobeerd om de goede bellen bij elkaar te vinden. Ik denk dat niemand zo’n klokkenspel van kyeezees heeft.’
Boven, één trap op, gaat Micus voor naar de kleine studioruimte. Op het tapijt ligt een meditatiekussen: de plek waar hij zit als hij aan het musiceren is. Tegen een muur staat een kast met laden vol shakuhachi’s en andere blaasinstrumenten, zoals Egyptische ney, de tin whistle uit Ierland en de duduk, een klarinet-achtige uit Armenië. Aan de andere kant van de mengtafel waarmee hij zijn opnamen aaneensmeedt, staan een aantal snaarinstrumenten tegen de muur. Ze zijn ingepakt in Afrikaanse en Aziatische doeken, die door de tijd zijn verkleurd.
‘De doeken houden het stof tegen, maar beschermen ook hun energie’, zegt Micus, die zonder enige haast in zijn stem praat. ‘Muziekinstrumenten bevinden zich in mijn beleving op de grens tussen dingen en levende wezens. Ze hebben een ziel en ik heb een speciale relatie met ieder van hen.’
Op zijn laatste plaat To the Rising Moon klinken in het titelnummer bijvoorbeeld de Oeigoerse sattar (1 speelsnaar, 10 snaren die meetrillen) en de Indiase dilruba (4 speelsnaren, 24 snaren die meetrillen). De strijkinstrumenten omlijsten de Colombiaanse tiple, een kleine gitaar met stalen snaren. Soms zingt hij er bezwerend bij, in open klanken zonder betekenis, waarin even makkelijk boventoonzangers uit Mongolië of sjamanen uit de Amazone doorklinken. Zoals altijd brengt Micus zo instrumenten bij elkaar uit muziektradities die elkaar niet eerder ontmoetten. En zoals altijd laat het geluid zich op het eerste gehoor in de hoek van de kalmerende new age plaatsen, maar zijn muziek is daar na langere beluistering veel te broeierig voor.
Van zijn albums heeft ECM er in de loop van zijn carrière zo’n 450 duizend verkocht, vooral in Duitsland, Frankrijk en de Verenigde Staten. Zijn meer dan 24 uur omvattende streamingbibliotheek op Spotify trekt momenteel ruim 22 duizend luisteraars per maand volgens statistieken van het Zweedse muziekbedrijf – het vaakst in de Turkse stad Istanbul, toepasselijk genoeg een aloud kruispunt van culturen. Het 9,5 minuut durende To the Evening Child (1992), met kalm golvende steeldrum, is met 1,2 miljoen streams zijn succesnummer.
Laatst hoorde Micus van zijn jongste dochter Sara een anekdote over zijn bekendheid in China. Op haar kunstopleiding in Zwitserland had een Chinese studievriend gevraagd of ze familie was van de muzikant Stephan Micus. ‘Bleek ik op de Chinese variant van Spotify ineens veel luisteraars te hebben.’
Als Micus thuis is, speelt zijn leven zich grotendeels af in het muziekhuis. ‘Ik zwem iedere ochtend in de zee en ga daarna naar de studio, zoals een postbode naar zijn werk gaat. Ik ben altijd zo gedisciplineerd geweest. Daar improviseer ik dan urenlang om op ideeën te komen, of ik repareer een instrument. Ter afwisseling werk ik in de tuin. Bij musiceren zit je veel stil en voeren intuïtie en emoties de boventoon. Dan is het fijn om daarna het gras te maaien of de bomen te snoeien.’
Na een maand of twee zo te hebben gewerkt, trekt hij er nog steeds op uit: hij is net terug van reizen naar Colombia en China. ‘Het is mijn reizigersbloed. Dan ontmoet ik mensen, bezoek ik plaatsen, doe indrukken op, leer nieuwe instrumenten bespelen en verdiep me in culturen. Daarna ga ik hier weer verder. Ik ben te laat geboren om op de wereldkaart de zogenaamde witte plekken te ontdekken. In plaats daarvan ontdek ik witte plekken op de kaart van de muziek.’
Zijn muzikale avonturen begonnen al vroeg in zijn jeugd. Toen Stephan Micus 6 of 7 jaar oud was, rond 1960, kwam er bij zijn ouders een flamencogitarist over de vloer. Zijn spel greep hem totaal en hij vroeg net zo lang om een gitaar tot hij er een voor zijn 12de verjaardag kreeg. Twee jaar later al reisde hij alleen naar Granada in het zuiden van Spanje om flamenco te leren spelen. Het was een eerste teken van de kant die hij op zou gaan. De volksmuziek uit Andalusië is ontstaan uit een mengeling van invloeden: van Arabische toonladders uit Noord-Afrika tot melodieën die rondtrekkende Roma en Sinti in de loop der eeuwen vanuit India naar Europa hadden gebracht.
Op zijn 16de reisde Micus met een vriend naar Marokko, ‘zonder dat mijn ouders het wisten’. Ze kochten er tassen en jassen van Berbers voor een prikkie. ‘We hadden geen geld en sliepen op straat. Nergens waren toeristen. Het was alsof ik een andere planeet betrad, zo’n grote ervaring was het.’ De folkloristische spullen verkochten ze daarna met winst aan de hippies die op Ibiza waren neergestreken, het buureiland van Mallorca. Zijn vader had zich daar bij andere kunstenaars gevoegd.
Twee jaar later – ‘ik had mijn eindexamen gehaald om mijn ouders gerust te stellen’ – leende hij het Fiat-busje van zijn vader en reed met zijn Duitse vriendin van Marokko naar Tunesië en stak over naar Italië. Onderweg kocht hij zijn eerste niet-Europese instrument: een Algerijnse doedelzak.
Na thuiskomst pakten ze hun rugzakken voor de hippie trail naar India: over land, van Turkije via Iran en Afghanistan. Bij aankomst in India ging hij naar de heilige stad Varanasi, aan de oever van de Ganges, om sitar te leren spelen, het gitaarachtige instrument dat met dank aan het liedje Norwegian Wood van The Beatles net een paar jaar wereldberoemd was. ‘Later heb ik de sitar in mijn muziek bijna nooit gebruikt, omdat de klank te veel verbonden is met India. Ik wil vrij zijn van dat soort geografische associaties.’
Het is verleidelijk om Micus, zoals hierboven, te beschrijven als een man met twee zielen in zijn borst: monnik en nomade. Maar als leerling van het zenboeddhisme weet Micus dat elke onderverdeling van het leven een illusie is. Licht en donker, mooi en lelijk, vol en leeg, muziek en stilte zijn begrippen die niet los van elkaar kunnen bestaan. Het zijn categorieën om greep te krijgen op het leven, maar ze zíjn het leven niet. Stephan Micus is geen monnik of nomade, hij ís – net als iedereen eigenlijk.
Door de tuin wijst hij de weg naar het woonhuis, waar hij de houtkachel aanmaakt. ‘Op tafel staat nog een thermosfles met thee. Neem vooral als je wilt.’
In de opslagruimte van uw studio wees u ook nog naar de Afrikaanse harpen, allerhande gitaren en de Beierse zither. Grote Aziatische gongs, de Alpenhoorn-achtige dung chen uit een klooster in Nepal en veertig duimpiano’s in genummerde plastic doosjes. Wat drijft u om al die muziekinstrumenten te bespelen?
‘Ik heb geen idee. Waarom zou een man uit het Duitse Beieren de hele wereld afreizen en al die instrumenten leren? Waarom raakt hij zo gefascineerd door een bamboefluit dat hij naar Japan reist en het bij een monnik gaat leren? Ik kan die vragen niet beantwoorden. Het verbaast mij ook. Ik heb alleen maar steeds gedaan wat ik voelde dat ik moest doen. Het zat blijkbaar in mij. Ik had het geluk dat ik er de energie en de middelen voor had om het te doen. Meer kan ik er niet over zeggen.’
Wat is volgens u een muziekinstrument?
‘Het raakt aan het wezen van de cultuur waaruit het voortkomt. Neem de zilveren dwarsfluit uit Europa, die ziet eruit als een olieraffinaderij, met al die glimmende kleppen en stangen. Het instrument is perfect gestemd over zijn hele bereik, heeft alle chromatische noten en kan in principe met elk instrument samenspelen. Het belichaamt de westerse spirit: om iets perfect te maken en nuttig voor van alles en nog wat.
‘De shakuhachi is een bamboestok waar ze de wortels van afsnijden en waar ze vijf gaten in maken. Het staat heel dicht bij de natuur, waar onze cultuur daarvan verwijderd is geraakt. Wat je met een shakuhachi kunt, is naar onze maatstaven beperkt. Maar het geluid is duizend keer interessanter. Met één noot van de shakuhachi kun je een luisteraar emotioneel breken. Met een dwarsfluit is dat onmogelijk.
‘Westerse instrumenten zijn zo ontwikkeld, zo sophisticated. Ze zijn gemaakt om met honderd mensen te kunnen samenspelen zonder dat het vals klinkt. Dat heeft een prijs: ze verliezen aan karakter. De instrumenten waar ik van hou zijn wilder. De shakuhachi is eigenlijk een solo-instrument, niet altijd zuiver en alleen bedoeld om een monnik te helpen bij het mediteren. De klank opent je geest.
‘Hetzelfde heb je met de duduk uit Armenië, dat is zonder twijfel het mooiste blaasinstrument met een riet ter wereld. Vergeet de saxofoon, de klarinet, de hobo. Eén met gevoel gespeelde noot op de duduk kan je verwoesten. Het bereik is niet veel groter dan een octaaf, acht, negen noten. Je kunt in geen enkele toonsoort fatsoenlijk spelen. Maar de klank is ongelooflijk.’
Wat bedoelt u er precies mee dat de instrumenten een eigen karakter hebben?
‘Ik was een keer in Ierland, in 1975. Toen ik daar in het verre westen rondreisde, had iedereen die je zag een uniek gelaat. Verweerd, eigenzinnig. Na een paar maanden kwam ik terug in Londen en alle gezichten leken op elkaar. Zo is het ook met de instrumenten die me interesseren. Ze zijn niet getemd om op te gaan in de massa.’
Maar in de studio probeert u de instrumenten toch alsnog te temmen?
‘Nee, integendeel, ik probeer te luisteren naar wat ze me willen vertellen. Ik probeer mezelf niet aan hen op te dringen. Ik neem ze in mijn handen en probeer aan te voelen welke klank of melodie ze van nature willen voortbrengen.
‘Mijn muziek ontstaat als ik aan het spelen ben. Ik heb ’s ochtends nooit een idee, maar kies een instrument, ga er eindeloos op spelen en neem die improvisaties op. Als er iets tussen zit dat me aanspreekt, luister ik het terug en gebruik het als kiem voor een nieuw stuk. Als ik één instrument heb opgenomen, ga ik op zoek of er een instrument bij past. Het is een kwestie van uitproberen. Als ik vooraf bedenk welke combinatie goed kan werken, zit ik er meestal naast. Ik ben geen theoretisch persoon, maar een praktisch mens.’
Het is laat in de middag en tijdens het gesprek neemt de duisternis langzaam bezit van het huis. Plotseling gaat de voordeur open. Het is Adela, de tweede vrouw van wie Micus is gescheiden. Ze is geboren Argentijns, woont ergens anders op het eiland, geeft les in de Chinese qi gong-bewegingsoefeningen, is de moeder van Sara en komt nu met boodschappen aan om risotto te koken. ‘Ze zorgt nog steeds voor me’, zegt Stephan Micus.
Aan tafel halen ze later op de avond herinneringen op aan een reis naar Ethiopië, toen hun dochter nog een kleuter was. Aan de grens met Soedan was Micus op zoek naar een speciaal soort duimpiano. ‘Er waren in een dorp daar nog twee mannen die hem konden bespelen’, zegt Micus. ‘Een zat in de gevangenis en de ander was altijd dronken. Van de man in de gevangenis kocht ik er een, waarvan hij de metalen toetsen van fietsspaken had gemaakt. Van de dronkaard kreeg ik les.’ Adela trekt een vies gezicht. ‘Die man stonk zo erg dat je hem al rook als hij nog maar aan het begin van de straat was.’
U zei dat u zoekt naar witte plekken op de kaart van de muziek. Is het op die plekken fijner dan in de echte wereld?
‘Als ik naar mijn leven kijk, dan ben ik eigenlijk alleen in de echte wereld als ik in de studio aan het werk ben. Het is moeilijk uit te leggen. Alleen als ik muziek maak, weet ik: dit is echt.
‘Laat ik het anders proberen uit te leggen. Ik hou niet van steden en ik ben bang voor supermarkten. Als ik daar binnenga, komt zo’n plek totaal onecht op mij over. Daar waar het vol is met spullen en mensen, daar voel ik me niet goed. Maar in de muziek valt alles weg. De mooiste momenten van het leven zijn die waarop je je niet van jezelf bewust bent. Als ik muziek maak, verlies ik mezelf. De enige andere momenten waarop dat kan gebeuren, zijn als ik vrij of in de natuur wandel. De moeilijkste momenten in het leven zijn daarentegen die waarop je je intens bewust bent van wat je doet en laat.’
Is muziek voor u dan een toevluchtsoord?
‘Het wonderbaarlijke aan muziek is dat je er waarheid mee kunt uitdrukken. Dertig jaar geleden nam ik een stuk op dat ik Words of Truth noemde. Het is voor zes shakuhachi’s, en er is geen woord in te horen.
‘Ik hou eigenlijk niet van titels voor mijn composities. Sommige mensen zien een film voor hun ogen afspelen als ze naar muziek luisteren. Maar voor mij is muziek volkomen abstract. Op de eerste albums gaf ik de stukken geen namen, anders dan deel 1, deel 2. Maar toen legde iemand me uit dat dat voor veel mensen de muziek juist op afstand houdt. Sindsdien geef ik titels, al vind ik dat altijd pijnlijk. Het perkt de weidsheid in van wat de muziek uitdrukt.
‘Soms hoor ik muziek, van mijzelf of anderen, en voel: wow, alles is er in die melodie. We kunnen daar verder geen commentaar op geven, want dan zijn er alweer woorden. Als we luisteren, bevatten de klanken op een onverklaarbare wijze waarheid.
‘Je vroeg me naar de witte plekken, en of die een andere wereld vormen. Natuurlijk is dat een andere wereld en die ligt voorbij het verstand. Het ongelooflijke aan muziek is: het raakt je op een plek waar je geen gedachten hebt en je met geen woorden kunt komen.’